Vlinders, glazenmakers en vliegen, ja alles
wat vleugels had, bragt haar een bezoek; praten
konden zij allen, zij spraken over het dorp,
het wijngewas, het bosch, het oude kasteel met
zijn park, voorzien van grachten en walen;
beneden in het water woonden ook levende
wezens, die op hunne wijze onder water van
de eene plaats naar de andere konden vliegen,
wezens met kennis en gedachten; doch zij
spraken niet, daar waren zij te verstandig
voor,
En de zwaluw, die in het water nederdook,
vertelde van de fraaije goudvisschen, van de
vette brasems, de dikke karpers en de oude
met mos begroeide zeelten. De zwaluw gaf er
eene zeer goede beschrijving van, maar zelve
ziet men alles toch beter, zeide zij; hoe
zou de nimf echter die wezens ooit te zien
krijgen! Zij moest zich vergenoegen met het
uitzigt over het fraaije landschap en met het
‚anhooren van de woelige bedrijvigheid der
menschen.
Heerlijk was het, maar toch nog heerlijker,
als de oude pastoor onder den eik stond en
van Frankrijk verhaalde, van de grootsche daden
vaù mannen en vrouwen, wier namen ten allen
tijde met bewondering genoemd werden.