Wij gaan naar de Parijsche tentoonstelling.
Wij zijn er reeds! dat was eene vlugt en
vaart, geheel zonder tooverij: wij stoomden
over water en land.
Onze tijd is DE TIJD DER SPROOKJES.
Wij zijn midden in Parijs, in een groot
Hôtel. Bloemen zijn smaakvol langs den trap
geplaatst, zachte tapijten bedekken de treden.
Wij hebben eene regt huiselijk ingerigte
xamer, de openstaande balkondeur geeft het
uitzigt op eene groote binnenplaats. Daar be-
neden huist het voorjaar, dat naar Parijs gebragt
‚nm tegelijk met ons aangekomen is, in de
gedaante van een hoogen jongen kastanjeboom,
met pas ontloken fijne blaadjes; hier is hij in
te heerlijkheid der lente gedost en het andere
seboomte op de plaats voorgegaan; een daar: