ter zal hij, ai zou ik ook
zelf henmer induwen.“
Den volgenden das was het :
heerlijk, prachtig weer: de
zon scheen vp alle waterplan-
ten. Daarom gmg de moesler
der eendjes met haar kroost
naar het water. Plons, daar
zing zij erin. „Kwek, kwek”.
snaterde ze en het eene jonge
eendje na het andere volgile
haar, het winter xloeg hen
over den kop. doch ze kwa-
men terston:l weer boven en
zwommen dat het een lust
was te zien. De pootjes gin-
zen van zelf en allen waren
in het water, zelts het leelijke,
gronte broertje zwom mee.
„Neen“, zei de moeder,
een kalkoen is het niet. Zie
zens hoe flink het zijn poot-
Jes weet te gebruiken en hoe
recht het zich houdt. En als
men het goed bekijkt, is het
zoo bijzonder leelijk ook niet
eens. „Kwek, kwek — kom
maar met me mee, dan zal
ik je in de groote werel:!
breagen en je voorstellen
aan mijn vrienden op het
boerenerf. Maar je moet al-
tijd dient bij me blijven,
opdat er niemancl op je trapt
en wacht je vooral voor
de kat.”
En zoo kwamen ze bij het
erf, waar het een leven was,
dat hooren en zien je ver-
ging. Want er waren twee
families die om den kop van
een paling vochten, waar-
mee tenslotte de kat er nog
van door ging