HET OUDE HUIS.
Ergens in een straat stond
een oud, oud huis, 300
jaar oud was het, dat kon
men lezen op den grooten
balk, daar stond het jaartal
uitgesneden, in een krans
van tulpen en hopranken.
Er stonden ook heele vers-
regels in zooals dat in den
ouden tijd de gewoonte
was en boven ieder raam
was in den balk een ge-
zicht gesneden, dat grijnsde.
De tweede verdieping
stak een heel eind uit
boven de eerste en onder
het dak liep een zinken
goot met een drakenkop
aan ’t eind. Het water
moest uit den muil loopen,
maar het kwam uit de
maag, want er was een gat
in de pijp.
Al de andere huizen in
de straat waren zoo nieuw
en netjes, met groote ruiten
en gladde muren, men kon
zien, dat ze met het oude
huis niets te maken wilden
hebben. Ze dachten zeker:
„Hoe lang moet dat oude
mirakel daar nu nog staan,
tot ergenis van de heele
straat. En dan staat ‘die
erker zoo in den weg, dat
niemand uit onze ramen
kan zien wat er aan dien
kant gebeurt.
Vlak tegenover het huis
waren 0Ok nette nieuwe
huizen en ze dachten als
de anderen. Maar in &&n
zat een kleine jongen voor
't raam, met frissche, roode
wangen en heldere blauwe
vogen, en die hield veel
van het oude huis, en keek
er altijd even graag naar,
of de zon er op scheen of
de maan. En als hij zoo
naar de muur keek waar
de kalk was afgebladderd,
dan moest hij zich altijd
voorstellen, hoe het vroeger
geweest was, en hij dacht
zich de heele straat met
bordessen en erkers en
trapgevels; hij zag soldaten
met hellebaarden, en dak-
goten, die zich om het huis
slingerden als draken en
griffioenen. — Dat was
nog eens een huis om
naar te kijken! en op de