maar haar vingeren spon-
nen groen vlas; zelfs op
weg naar den brandstapel
staakte zij haar eens be-
gonnen werk niet, want
tien hemden lagen aan
haar voeten; het elfde was
zij bezig te weven. Het
gepeupel beschimpte haar:
„Zie naar de heks, hoe zij
mompelt! Zij heeft geen
gebedenboek in haar hand,
neen, zij houdt zich bezig
met booze tooverij; rukt
het haar uit de handen en
scheurt het in duizend stuk-
ken!”
En zij drongen allen om
haar heen en wilden de
hemden in stukken scheu-
ren; maar er kwamen elf
witte zwanen gevlogen,
die zich rondom haar op
de kar neerzetten en met
hunne groote vleugels
sloegen, zoodat het gepeupel
verschrikt wegvlood.
„Dat is een teeken des
Hemels, dat zij onschuldig
is?” mompelde de menigte,
maar durfde het niet luid
uitspreken.
Toen greep de beul haar
bij de handen; aanstonds
wierp zij in haast de elf
hemden over de zwanen,
en daar stonden elf mooie
prinsen; doch de jongste
had een zwanenvleugel op
de plaats van een zijner
armen, want er ontbrak
nog €e&n mouw aan zijn
hemd; die had zij niet meer
af kunnen maken.
— „Nu mag ik spre-
ken!” zeide zij: — ik
ben onschuldig!” — En het
volk, ziende wat er ge-
schiedde, boog zich voor
haar neer, als voor eene hei-
lige, maar zij zonk bewuste-
loos in haar broeders armen,
zoodanig hadden spanning,
angst en smart haar aange-
grepen. .
„Ja, onschuldig is zij!”
zeide de oudste broeder,
en hij vertelde alles wat
er gebeurd was, en terwijl
hij sprak, vulde zich de
lucht met een heerlijke
geur als van millioenen
rozen, want elk stuk hout
van den brandstapel had
wortel geschoten en bracht
takken voort; daar stond
een geurige heg, hoog en
dicht, beladen met roode
rozen; bovenin was een
enkele bloem; deze plukte
de koning af en stak haar
op Elsa’s borst, en zij