OLE OOGENSLUITER.
‚oel
OD-
2AT
vel
oft
nk
UIS
e=
zat
en
‘te
18,
at
ie
-n
bg!
toegang tot een groot koolveld! O, wat was het daar heerlijk !
Je kunt er je geen begrip van maken ”!
„Maar de eene koolstronk ziet er precies als de andere uit,”
zeide de zwaluw; „en daarbij is het hier zoo dikwijls slecht weer!’
„Ja, maar daaraan is men gewend!” zeide de kip.
„Maar hier is het koud en vriest het!”
„Dat is goed voor de kool!’ zeide de hen. „En dan kunnen
wij het hier ook wel warm hebben! Hadden we voor vier
jaren niet een zomer die vijf weken duurde, en was het bier
iet zoo heet, dat men bijna geen adem kon halen? En dan
hebben wij hier ook al die vergiftige dieren niet, die ge daar
hebt! En wij zijn ook vrij van roovers! Hij, die niet vindt,
dat ons land het mooiste is, is een booswicht! Hij verdient
waarlijk niet hier te zijn!’ En toen begon de kip te schreien
en ging voort: „Ik heb ook gereisd! Ik heb twaalf mijlen ver
in eene kuip gevaren! Dat is niets prettig !””
„Ja, die kip is toch eene verstandige vrouw!” zeide de pop
Bertha. „Ik houd niet van over bergen te reizen, want dat
is maar al klimmen en dalen! Neen, dan ben ik even lief
voor de deur, en ga eens naar den zandkuil, en wandel dan
nog wat in den kooltuin.”
En daar bleef het bij!
pe
T"
Zaterdav.
kt
If
im
rl
„Hoor ik nu weer eens een vertelsel?”’ vroeg de kleine
Hjalmar, zoodra Ole Oogensluiter hem te bed gebracht had.
„Van avond hebben wij daar geen tijd voor,” zeide Ole
Oogensluiter en spande zijne mooiste paraplu over hem uit:
„Bekijk nu die Chineezen eens!” En de geheele paraplu
zag er uit als eene groote Chineesche zaal met blauwe boo-
men en spitse bruggen met Chineezen er op, die met het
hoofd stonden te knikken. „Tezen morsen moet alles eens