DE GEOOTE KLAAS EN DE KLEIN:
„Oeh, och,” zuchtte Klaasje; „'k ben T
al naar den hemel toe!”
„En ik, arme stumper, dan!’ zei de
stokoud en kan er toch nog niet inkome:
„Maak mijn zak open,” riep Klaasje, ,
de plaats in, en je zult heel gauw in der
„Heel graag,” zei de veehoeder en m
waar kleine Klaas dadelijk uitkroop.
„Maar nu moet je ook op mijn vee p!
toen hij goed en wel in den zak zat. K:
toe en trok nu met de veekudde verder.
Na een poosje kwam groote Klaas uit
nam den zak weer op zijn rug; die sche
oude veehoeder woog niet zoo zwaar
laat zich nu veel gemakkelijker dragen;
een stuk van de preek heb gehoord.”
de diepe en breede rivier kwam, wierp
ouden veedrijver daarin, en riep hem,
dat het kleine Klaas was, half spottend
je je loon. Nu zal je mij niet weer bij
Toen hij echter op den terugweg aan
ontmoette hij kleinen Klaas, die zijn TW
„Wat drommekater is dat ®%’ riep gro
daar zoo aanstonds niet verdronken ?”
„Ja zeker,” antwoordde kleine Klaas
uurtje heb je me in ’t water gegooid.”
„Maar hoe ben je aan dat prachtige
groote Klaas.
„'t Is watervee,” zei kleine Klaas:
tellen en dank je wel duizendmaal,
hebt gesmeten, want daardoor heb je
man gemaakt. In den zak stond ik dl
toen ik van de brue in ’t ijskoud wate.
$
&
t
$
je]
m
je]
(9
co
Pd
n moet
20
Mm
09
(5
® ik ben
-
ef
mij in
_—
(fj
_
(3
z open,
_
N
e vude,
stevig
‚en. Hij
zijn: de
is. „Hi
mdat ik
elijk bij
met den
neening,
\aar heb
en.”
í kwam,
ef,
eb ik ie
_
_
©
_
ied
]
lein balf
2
ANS
f#]
dd
2’ vroeg
oralles ver-
> ö ’t water
Ss schatrijk
„2 uit, en
* blies de
NN
dt
3
- 5
<q
D
à
If