1g
nl
ij
pj
Mh
VLIERMOEDERIJE.
nj
Dn.
B |
Á <=
Ul-
1e
en
h,
1e
Je
1
rt was eens een kleine jongen, die geducht kou had
gevat; hij was uit geweest en bad natte voeten
gekregen. Niemand kon begrijpen, hoe dat zoo ge-
komen was, daar het droog weer was. Terstond
kleedde zijne moeder hem uit, bracht hem te bed en liet het
theegoed komen om een kop vlier voor hem te zetten, want
die verwarmt. Toen kwam ook de goede, oude man, die op
het bovenhuis woonde en heel eenzaam leefde, daar hij vrouw
noch kind had, maar toch hield hij veel van alle kinderen en
wist zooveel sprookjes en historietjes te vertellen, dat het een
lust was, ze te hooren.
„Drink nu je thee maar!” zei de moeder; „dan zal bij je
misschien wel een sprookje vertellen.”
„Ja, wist ik er maar een nieuw!” zei de oude heer en knikte
vriendelijk. „Maar waar heeft de jongen toch die natte voeten
vandaan gehaald?” vroeg hij.
„J4, waar?’ zei de moeder. „Dat gaat mijn verstand te
boven.”
„Vertelt u nu een sprookje?” vroeg de knaap.
„Ja, maar dan moet je mij ook weten te zeggen — want
dat moet ik eerst weten — hoe diep de goot in de straat is,
waar je school gaat.”