DE GROOTE KLAAS EN DE KLEINE KLAAS.
Hierop moest men natuurlijk eens drinken, en men hield
daar tot laat in den nacht mee vol.
„Je toovenaartje moet je mij overlaten,” zei de boer. „Wat
wil je er voor hebben? ’k Geef je ‘er zoo aanstonds een schepel
vol geld voor.”
„Neen, dat kan ik niet verkoopen,” antwoordde Klaas;
„bedenk maar eens, wat voordeel en profijt men van zoo’n
heksenmeester beeft.”
„k Had hem toch zoo drommekaters graag!” zei de boer,
en hield maar al vol met vragen.
Eindelijk zei Klaasje: „Nu, in ’s hemels naam dan, omdat
je me van avond zoo goed behandeld hebt en me zoo gul
logies gegeven. Je zult hem hebben voor een schenel vol geld,
maar die ook boordevol.”
„Je zult hem hebben; maar dan moet je die kist daar ook
meenemen,” zei de boer; „want ’k wil baar geen uur langer
in huis hebben. Wie weet, of die verwenschte koster er nog
niet in zit!”
En zoo gaf kleine Klaas den boer zijn zak met de half
droge paardenhuid en kreeg daar een boordevol schepel met
geld voor. De boer schonk bem ook nog een kruiwagen om
geld en kist daarop veilig weg te brengen.
„'t Ga je wel!’ zei Klaas en kruide voort met zijn geld
en met de groote kist, waarin het kostertje nog lag.
Aan de overzij van het bosch was een groote, diepe rivier
met een strooming, dat men er moeielijk tegen opzwemmen
kon. Er was een groote, nauwe brug over heen gelegd, die
beide oevers met elkaar verbond. Klaas hield midden op die
brug stil en zei hardop, zoodat de koster het wel hooren
moest:
„Wat nu met die lompe, plompe kist te beginnen? Ze is
zoo zwaar, alsof ze vol steenen zat. ’t Verveelt me, haar ver:
der te kruien: ’t is beter, dat ik haar maar in ’t water gooi;