’m ONDEUGEND JONGSKE.
nKom binnen en ik zal je wel verwarmen. Wijn en een appel
zal je hebben; want je lijkt me een lieve, aardige jongen toe.”
Dat was hij dan ook. Zijne oogen fonkelden als twee hel
dere sterren. en ofschoon het water uit zijne blonde lokken
droop, kruiden ze toch heel mooi. Hij zag er uit als een kleine
engel, maar was bleek van kou en beefde over zijn geheele
lichaam. In de eene hand hield hij een fraaien boog, maar
die scheen door den regen heelemaal bedorven; al de bonte
kleuren op: de pijlen waren er door de nattigheid afgespoeld.