OP DEN DAG VAN HET STERVEN.
te doordringend; de ziel deinsde er voor terug, als voor een
ontbloot zwaard. Zacht en roerend klonken de tonen: geen
aardsche tong kan het beschrijven, en de ziel beefde en boog
zich dieper en dieper; maar de hemelsche heiliging doordrong
haar, en nu bespeurde en gevoelde Zij, wat zij nooit vroeger
gevoeld had, de centenaarszwaarte van baar hoogmoed, hare
hardheid en hare zonde, — En het werd licht in haar binnenste.
„Wat ik goeds op de wereld deed, dat deed ik, omdat ik
niet anders kon; maar het booze — kwam uit mij zelf voort.”
En de ziel voelde zich verblind door den glans van het
reine hemellicht; onmachtig zeeg zij neer, kennelijk diep in
zich zelve gedrongen, verbrijzeld, niet rijp voor den hemel,
en daar zij aan den strengen, onverbiddelijken, rechtvaardigen
God dacht, Dien zij zelve had verkondigd, waagde zij niet te
stamelen: „Genade !”
Maar nu kwam de genade, de niet meer gehoopte genade,
Het werelddal was immers Gods hemel; Zijne liefde door-
stroomde dat in onuitputtelijke volheid.
nHeilig, heerlijk, liefdevol en ede] worde de menschenziel!”
zoo klonk en zong het. En allen, allen zullen wij op onzen
laatsten aardschen dag gelijk deze ziel terugschrikken voor
de stralenzee der heerlijkheid van het hemelrijk; diep zullen
wij ons buigen, deemoedig neerknielen en toch gedragen en
staande gehouden worden door Zijne liefde en genade, op
nieuwe banen zwevend, gelouterd, edeler en reiner, telkens
naderkomend bij de heerlijkheid des lichts. En door dit gesterkt
beuren wij ons eindelijk op in de eeuwige klaarheid
(EN.
HZ
ÄNS
4_