DE TUIN VAN HET PARADIJS.
ruit zijn beeld ingebrand had, maar niet, zooals men het anders
ziet, want hier leefde alles: de bladeren der boomen bewogen
zich, de menschen kwamen en gingen als in een spiegel
beeld. — Hij zag nu door eene andere glasruit Jacobs droom,
waar de ladder tot aan den hemel reikte en de engelen met
hunne groote vleugels op en neer zweefden. Ja, alles, wat in
deze wereld gebeurd was, leefde en roerde zich in het glas;
zulke kunstige schilderijen kon alleen de tijd er in branden.
Glimlachend bracht de fee hem in eene groote, hooge zaal.
Hier waren de wanden doorschijnende beelden, enkel portretten,
’t eene gezicht nog liefelijker dan het ander. Men zag millioenen
gelukkigen met blij gelaat zingen, zoodat het harmonisch tot
ééne harmonie samensmolt. Die op de hoogste trappen waren
zoo klein, dat ze kleiner schenen, dan de kleinste rozeknop,
als men dien als een stip op het papier teekent. Midden in
de zaal stond een groote boom met hangende, weelderige tak-
ken en grootere en kleinere gouden appels, die als sinaasappels
tusschen de groene bladen hingen. Dat was de boom der
kennisse des goeds en des kwaads, van welks vrucht Adam
en Eva eens tot ongeluk van de wereld gegeten hadden. Van
elk blad droop een blinkende, roode dauwdroppel, zoodat het
was, of de boom bloedige tranen schreide.
„Laat ons nu in de boot stappen,” zeide de fee; „dan kan
de koelte van het golvend water ons verfrisschen. De boot
schommelt, maar komt niet van hare plaats, schoon alle landen
der wereld toch langs onze oogen voorbijglijden.”’
’t Was vreemd te zien, hoe zich de geheele kust bewoog.
Er kwamen hooge, besneeuwde gebergten met wolken en zwarte
dennen; van den alpenhoren gingen diepe, weemoedige tonen
uit, en de herder jodelde lustig in het dal. Daarop bogen de
banaanboomen hunne lange, hangende bladstengels op de boot
neer; zwarte zwanen zwommen Op het water en de zonder-
neste dieren en bloemen vertoonden zich aan de kust. 't Was