DE TUIN v.N HET PARADIJS.
je hier toch zoo veel, en waar ligt de tuin van ’t paradijs?”
„Ei, ei, zoudt ge daar naar toe willen ?” riep de oostenwind ;
„nu, dan moet ge morgen maar met me meevliegen. Daar is
anders sinds Adams en Eva's tijd geen mensch geweest. Die
kent ge toch wel uit de bijbelsche geschiedenis?”
„Heel goed,” zei de prins.
„Toen ze verjaagd werden, zonk de tuin van het paradijs in
den grond weg, maar behield zijn warmen zonneschijn, zijne
zachte lucht en al zijne heerlijkheid. De feeënkoningin woont
er in; daar ligt ook het eiland der gelukzaligheid, waarop de
dood nooit een voet zet en waar het kostelijk is. Spring mor-
gen op mijn rug; ik neem u mee; me dunkt, dat zal wel
lukken. Maar wees nu stil; ik ga wat slapen.”
En zoo gingen ze allemaal slapen en de prins ook.
Al heel vroeg in den morgen werd de prins wakker en
keek wondervreemd op, toen hij merkte, dat hij al hoog boven
de wolken was. Hij zat op den rug van den oostenwind, die
hem stevig vasthield. Ze waren al zoo hoog in de lucht op,
dat bosschen en akkers, rivieren en meren zich als op eene
groote, gekleurde landkaart vertoonden.
„Goeden morgen!” zei de oostenwind. „Ge kunt anders ge-
rust nog een poosje dutten, want op de vlakten onder ons is
geen spier van belang te zien, of ge mocht lust hebben om
de kerktorens te tellen. Die staan als geroosterde broodjes op
een schotel spinazie.” ’t Waren de velden en weiden, die hij
groene spinazie noemde.
„t Was onbeleefd van mij, dat ik uwe moeder en broers
niet goeden dag heb gezeid !”” meende de prins.
„Als men slaapt, is men verontschuldigd!” zei de oosten-
wind. En nu vlogen ze met verdubbelde vaart door; men kon
’t in de boomen hooren ruischen, want als zij daarover heen
suisden, slingerden alle takken en bladeren. Ook op zee en
aan de meren kon men het merken: waar zij vlogen, steigerden