DE TUIN VAN HET PARADIJS,
Toen hij nog klein was, maar toch al spoedig naar school
zou gaan, had grootmama hem verteld, dat elk bloempje in
den tuin van dat paradijs het zoetste banket, de meeldraden
de fijnste wijn waren. Op ’t een stond geschiedenis, op ’t
ander geographie of wel ’t eenmaal een; men had maar banket
te eten om iedere les te kennen; hoe meer men at, des te
meer geschiedenis, aardrijkskunde en rekenvoorbeelden kende
men ook.
Dat geloofde hij destijds, maar al, toen hij als een grootere
jongen meer leerde en wijzer werd, dacht hij, dat er nog veel
grooter heerlijkheden in den tuin van bet varadijs moesten te
vinden zijn.
„Zeg, waarom plukte Eva van den boom der kennisse ?
Waarom at Adam van de verboden vrucht? Was ik ’t ge
weest, dan was dat niet gebeurd. De zonde was dan nooit in
de wereld gekomen.”
Dat zei hij toenmaals, en dat zei hij nog, toen hij zeventien
jaar was. Hij was toen geheel] met de gedachte aan dien
paradijstuin vervuld.
Eens wandelde hij eenzaam in het bosch: dat was zijn
grootste genoegen.
’t Begon donker te worden, er kwamen wolken op en op
eens volgde een plasregen, alsof de gansche hemel één sluis
was, die al haar water liet uitstroomen. ’t Was zoo donker,
als anders ’s nachts in den diepsten put. Nu gleed hij op het
natte gras uit, dan strompelde hij over naakte steenen, die
uit het doorweekte aardrijk opstaken. Alles droop van water;
de arme prins had geen drogen draad aan zijn lijf. Hij moest
over groote rotsblokken klauteren, waar ’t water uit het hooge
mos letterlijk neerdroop. Reeds was hij op bet punt van neer
te vallen. Daar op eens hoorde hij een wonderlijk gesuis;
voor zich quit zag hij een groot, verlicht hol. In ’t. midden
daarvan vlamde een sloed, dat men er een hert aan had