DE SNEEUWKONINGIN.
|}
n
0
fl
‚ge
i[
p
maak, dat ge schielijk terug zijt.” Hierop tilde de oude vrouw
kleine Gerda op het rendier, dat nu in vliegenden draf op
weg ging.
„Och, ik heb mijne laarsjes en mijne wanten vergeten,” riep
Gerda, De snijdende koude herinnerde haar daaraan, maar
het rendier mocht zich niet ophouden; het liep, tot het bij
den struik met de roode bessen kwam. Daar zette het Gerda
af en drukte haar, terwijl groote tranen over zijne wangen
rolden, een kus op de lippen. Dat was tot afscheid. Daar
stond nu de kleine Gerda, zonder schoenen, zonder wanten,
midden in dat grimmig koude Finmarken.
Zij repte zich voort, zoo vlug zij maar kon; doch daar
vertoonde zich een heel regiment sneeuwvlokken, die echter
niet uit de lucht kwamen, want die was volmaakt helder en
fikkerde van het noorderlicht. Die snceuwvlokken liepen langs
den grond en, hoe nader ze kwamen, des te grooter werden
ze. ’t Schoot Gerda te binnen, dat ze haar, toen ze de sneeuw-
vlokken door het brandglas bekeek, eens zoo groot en kunstig
hadden toegeleken; maar hier waren ze nog veel grooter; ze
leefden, ze waren de voorposten der snceuwkoningin en
allerwonderlijkst van vorm. Sommige geleken wel lelijke, groote
stekelvarkens, andere groote, uit slangen gevormde kluwens,
waar de koppen uit opstaken, nog andere kleine, dikke beren
met borstelige haren; daarbij waren alle blinkend wit, ’t waren
levende sneeuwvlokken.
Toen bad Gerda haar Onze Vader; ’t was zoo vreeselijk
koud, dat zij den adem van haar mond zien kon; als een
rookzuil kwam die haar uit den mond. Haar adem werd
dichter en dichter en zie, die nam de gedaante van kleine,
witte engelen aan, die, als ze de aarde raakten, meer en
meer schenen te groeien. Allen droegen een helm op het hoofd
en in de handen speer en schild. Er kwamen gedurig nieuwe
bij, en toen Gerda haar Onze Vader had gebeden, zag zij