DE SNEEUWKONINGIN.
de groote slede vrij te raken; maar dat hielp niet, zijn klein
voertuig zat vast en werd met de snelheid van den wind
meegesleept. Hij riep hardop om hulp; maar niemand hoorde
hem; en de sneeuw stoof en de slee vloog voort. Nu en dan
kwam er een stoot, alsof ’t over heggen, dammen en wallen
ging. Tai was doodelijk ontsteld; hij wou zijn Onze Vader
bidden, maar dreunde in plaats daarvan de tafel van ver-
menigvuldiging op.
De sneeuwvlokken werden sneeuwballen, ja groeiden ten
laatste tot groote, witte hoenders aan. Op eens sprongen die
op zij, de groote slede hield stil en de persoon, die haar
mende, richtte zich op. Pels en muts waren pure sneeuw; ’t
was eene dame, rijzig en slank, heelemaal in ’t wit; — '’t was
de sneeuwkoningin.
nWe hebben hard gereden,” zei zij; „maar hoe is ’t — zijt
ge koud? Kruip in mijn berepels. Meteen tilde zij hem naast
zich in hare slee en sloeg de pels om hem heen — ’t was,
alsof hij in een sneeuwkuil wegzonk.
„Zijt ge nu nog koud?” vroeg zij, en gaf hem een kus op
het voorhoofd. Brr! dat was kouder dan ijs, dat drong tot in
het bart door, dat immers toch al half en half een ijjsklomp
was. Hij verbeeldde zich, dat hij sterven moest; maar ’t was
maar voor een ommezien, want toen voelde hij zich recht
prettig warm en merkte niets meer van kou.
„Mijn sleedje — vergeet dat niet!’ Nu eerst dacht hij daar
aan. Men bond hem nu op den rug van een van de witte
hoenders, dat zoo achter de groote slee aanvloog. De sneeuw:
koningin gaf Tai nog een kus, en nu had hij kleine Gerda,
grootmoeder en alles thuis vergeten,
„Nu krijgt ge geen zoentjes meer,” zeide zij, „Kk zou u
anders doodzoenen.”
Tai zag haar aan; wat was ze mooi en lief! Een schran-
derder, vriendelijker gezicht kon hij zich niet voorstellen: nu