DE HARDLOOPER.
+
prijs aan de beurt zijn. — Ja, in alle dingen moet men goede
orde en regelmaat houden. Men moet een vast punt van uit-
zang hebben.”
„Ik zou zeker voor mij zelf gestemd hebben, was ik niet
onder de prijsrechters geweest,” zei de muilezel, die insgelijks
lid van de jury was. „Men heeft niet alleen op de snelheid
te letten, waarmee men vooruit komt, maar ook op menig
andere eigenschap, als b. v. deze, hoeveel men trekken kan,
daarop wil ik evenwel nu niet neerkomen, ook niet op de
slimheid van den haas, op de vlucht of de list, waarmee bij
op eens een zijsprong doet, om de menschen op het dwaal-
Spoor te brengen; neen, nog één ding is er, waaraan velen
gewicht hechten en dat men niet over het hoofd mag zien:
ik bedoel, wat men het schoone noemt. Daarop heb ik altijd
bovenal gelet. Ik zag de mooie, ferm uitgegroeide ooren van
den haas; ’t is een lust te zien, hoe lang die zijn; ’t was,
of ik mij zelf zag, toen ik nog heel klein was, en dus —
stemde ik voor den haas.”
„Pst!” zei de vlieg, „hm, ik wil geen speech houden, ik
wil eenvoudig iets zeggen. Ik heb meer dan één haas inge-
haald. Onlangs nog vermorzelde ik een der jongsten de achter-
pooten; ik zat op een locomotief voor den trein; — dat doe
ik vaak, men leert zoo ’t best zijn eigen vlugheid kennen.
Een jonge haas liep lang voor de locomotief uit; hij wist
niet, dat ik er aankwam; eindelijk moest hij zijlings uitwijken,
maar toen verbrijzelde de locomotief hem de achterloopers,
want ik zat daarop. De haas bleef liggen; ik reed door. Dus
mag ik toch wel zeggen, dat ik ’t van hem won. — Maar
daarom begeer ik toch geen prijs.”
„Miij dunkt nu,” dacht de wilde roos — maar zei het
niet, daar '’t niet in hare natuur ligt, zich uit te spreken —
„mij dunkt, dat aan den zonnestraal de eerste eereprijs en
ook de tweede toekwam. Hij lezt in een ommezien den ont-