DE SCHADUW.
Toen hij eens ’s avonds in zijne studeerkamer zat, werd er
zachtjes op de deur getikt. „Binnen !” Maar er kwam niemand.
Toen opende hij zelf de deur en zie, daar stond een zoo
mager man voor hem, dat hij er bijna van schrikte. Overigens
was de man keurig gekleed en had zelfs een voornaam voor-
komen.
„Met wien heb ik de eer?”
„Ik dacht wel, dat gij mij niet kennen zoudt,” zei de be-
zoeker; „ik heb zoo veel vleesch gekregen, dat ik mijn ge-
wicht op de schaal weeg, en kleeren heb ik ook. Hadt gij
ooit gedacht, mij zoo te zien? Kent ge uw ouden schaduw
niet? O, ge dacht zeker, dat ik nooit weerom zou komen?
Sinds ik ’t laatst bij u was, is ’t mij uitmuntend gegaan; ik
heb zelfs een kapitaaltje overgelegd; daarvoor koop ik mij
nu een plaatsvervanger.” Hij rammelde met een aantal kost-
bare steenen, die aan zijn horloge hingen, en stak zijne hand
door den zwaren, gouden ketting, dien hij om den hals droeg.
Aan al zijne vingers schitterden diamanten ringen. En dat
alles was echt!
„Ik sta wezenlijk verbaasd,” zei de professor. „Wat beduidt
dit alles?”
„Nu, geen alledaagsch ding,” zei de schaduw; „maar gij
zijt ook zelf immers geen alledaagsch verschijnsel en, naar ge
weet, ben ik van kindsbeen af in uwe voetstappen getreden.
Toen gij verklaardet, dat ik nu in staat was, mij zelf in de
wereld baan te breken, deed ik dat ook, en nu gaat het mij
boven alle verwachting. Slechts voelde ik eensklaps een bran-
dend verlangen om u voor uw dood nog eens te zien. Gij
zijt immers sterfelijk. Ook deze streken verlangde ik weerom
te zien. Wie voelt geen liefde voor zijn vaderland? Ik weet,
dat gij nu een anderen schaduw hebt; — ben ik dezen of u
iets schuldig, zeg het dan maar gerust.”
„Dus zijt gij het werkelijk,” zei de geleerde. „Dat is toch