DE SCHADUW.
muziek was schrikkelijk vervelend. ’t Was een gerammel, alsof
iemand een stuk wilde instudeeren, dat boven zijne krachten
ging; ’t was vreeselijk eentonig. „’k Wil absoluut leeren,”
denkt hij mogelijk; maar dat lukt hem toch niet.
In een nacht, bij openstaande balkondeur, werd de professor
op eens wakker, en ”t was, alsof uit de balkondeur tegenover
een wonderbaarlijke glans straalde. De bloemen flikkerden als
vlammen in de liefelijkste kleuren, en tusschen die bloemen
stond eene slanke, schoone jonkvrouw; ’t was, of er ook van
haar licht uitstraalde; hij voelde zich als verblind. Daarbij
deed hij de oogen wijd open en ontwaakte. Vlug sprong hij
uit zijn bed op en sloop zachtjes achter het voorhangsel; daar
was geen jonkvrouw meer, geen glans, geen glinsterende
bloemen, ofschoon die nog even frisch als vroeger stonden ;
muziek klonk uit de diepte, zoo liefelijk, dat men er bij in
zoete droomerijen verzonk; ’t was, alsof men betooverd werd.
Waar was de ingang? Het benedenhuis bestond alleen uit
winkels, waardoor geen weg leiden kon.
Op een avond zat de geleerde op zijn balkon; dicht achter
hem in de kamer brandde eene kaars, en dus was het heel
natuurlijk, dat zijne schaduw op den muur tegenover viel.
Waarachtig, daar zat hij tusschen de bloemen op het balkon!
Roerde de professor zich, dan Toerde zich ook zijne schaduw.
„Ik geloof, dat mijn schim het eenig levend wezen is, dat
men daar tegenover ziet,” zei de professor; „hij zit daar wat
deftig tusschen de bloemen in. Toe, toe, schaduw, ga maar
eens binnen, kijk goed rond en vertel me, wat ge gezien
hebt. Dan zijt ge toch ergens nut toe,” voegde hij er schert-
send bij. „Kom, gauw wat; maar blijf niet voor goed weg.”
De professor stond op, de schim tegenover volgde zijn voor.
beeld; de professor keerde zich om, de schim insgelijks, ja,
als iemand goed had toegekeken, zou hij gezien hebben, dat
de schim regelrecht ginder door de openstaande balkondeur