DE KLOKKEKUIL.
treffen was; een uit den hoop wierp een steen door ’t venster
en doodde den koning. — Gejuich en geschrei der woest-
aards en van den vogelzwerm, en ik riep mee, ik zong en ik
klonk bom-bam! bom-bam!”
„De kerkklok hangt hoog, zij ontvangt bezoek van de
vogels en verstaat hunne taal; suizend bezoekt haar ook de
wind, die door luiken, klankgaten, ja door iedere reet komt;
en de wind weet alles: hij heeft het van de lucht en deze
omvat alles, wat maar leven heeft, dringt in de longen der
menschen, verstaat alles, wat geluid en toon geeft, elk woord
en elke zucht. — De lucht weet het, de wind vertelt het,
de kerkklok verstaat zijne taal en galmt het uit in de gan.
sche wereld: bom-bam ! bom-bam !”’
„Maar mij werd dat te zwaar, ’t was mij onmogelijk, alles
in de wereld uit te roepen, ik werd zoo moe en zoo zwaar,
dat de balk, waaraan ik hing, brak en ik door de lucht heen-
vloog naar de plaats, waar de rivier het diepst is, waar de
waterman woont, eenzaam en alleen, en daar vertel ik nu
jaar uit, jaar in, wat ik gehoord heb en wat ik weet — bom-
bam! bom-bam!”
Zoo luidt en klaagt het uit de klokkediepte in 't riviertje
bij Odense. Dat heeft grootmoeder mij zoo verteld.
Maar onze moeder zegt: „Er luidt daar beneden geen
klok; want dat kan zij niet. Ook woont daar beneden geen
waterman; want er bestaan geen watermannen, En als alle
andere kerkklokken zoo statig bombammen dan, zegt zij,
doen de klokken dat niet, maar ’t is eigenlijk de lucht,
die zoo klinkt, — die maakt het geluid,” — en grootmoe.
der vertelt ook, dat de klok het zoo gezeid heeft. Daar:
over zijn zij het eens, en dus zal ’t ook wel zoo wezen.
„Denk na, denk na; bedenk steeds, wat gij doet!” zeggen
zij beiden.
De lncht weet alles, Zij is om ons, zij is in ons: zij