GESCHIEDENIS EENER MOEDER.
„Ik bezit niets meer,” zeide de treurende moeder; „maar
ik wil voor u tot het eindje van de wereld loopen.”
„Daar heb ik niets te maken,” zeide de vrouw; „maar ge
kunt mij uw lang, zwart haar geven; ge weet zelf wel, dat
bet mooi is, het bevalt mij; ik geef u mijn wit haar daarvoor,
dat is toch nog iets.”
„ls ’t anders niet!” antwoordde de moeder; „mijn haar
geef ik u met genoegen.” En zij gaf hare mooie, zwarte haren,
waarvoor zij de sneeuwwitte van de oude kreeg.
Vervolgens traden zij in de groote kweekerij van den Dood.
Bloemen en boomen groeiden hier wonderlijk door elkander;
teedere hyacinten stonden hier onder glazen klokken, tijloozen
hadden de hoogte en forschheid van een boom; onder de
waterplanten stonden eenige weinige volmaakt frisch, andere
kwijnden; waterslangen gleden over haar heen, zwarte krabben
hechtten zich aan de stengels. Palmen staken prachtig ten
hemel op, daartusschen eiken en platanen, en op den grond
peterselie en bloeiende tijm. Elke boom en elke bloem had
een naam, elke was een menschenleven; de menschen waren
nog in leven, in China, in Groenland of op eenige andere plaats.
Groote boomen stonden in kleine potten, waarin zij verschrom-
pelden, maar toch den pot in scherven zochten te doen springen;
hier en daar een boompje in vette aarde, met mos omkleed,
zorgvuldig verpleegd en gekoesterd. De treurende moeder boog
zich tot de kleinste gewassen neer; in elk hoorde zij een
menschenhart slaan, en onder millioenen herkende zij dat van
haar kind.
„Ik heb ’t!” riep zij en wees op een kleine, blauwe erocus-
bloem, die slap aan haar steeltje hing. „Roer de bloem niet
aan!” riep de vrouw; „maar blijf hier staan. Als dan de Dood
bier komt — en hij verschijnt eensklaps — zorg dan, dat bij
de plant niet uittrekt, dreig, dat gij de andere bloemen zoudt
vernielen — dan schrikt bij; hj moet er namelijk bij den