DE GESCHIEDENIS VAN HET JAAR.
Behalve den zomer en zijne krachtige gade zag dat niemand:
vóor hen stond het outer, eene tafel, overdekt met de offer:
geschenken der natuur.
En de avondhemel straalde als eene zee van goud, geen
kerkkoepel kan het zoo, en de maan scheen tusschen het
avondrood en het uchtendrood. Dat was de tijd van den zomer!
En er verliepen dagen en er verliepen weken. De blanke
zeisen der maaiers flikkerden in de korenvelden; de takken
van den appelboom bogen zich met roode en gele vruchten;
de hop geurde bedwelmend, tallooze knoppen hingen aan hare
ranken, en onder de hazelaars, waar de noten in zware trossen
zaten, rustten de man en de vrouw, de zomer en zijne
ernstige gade.
„Welk een rijkdom!”’ riep zij. „Zegen overal, liefelijk en
goed, en toch — ik weet niet, hoe ’t zoo is — toch verlang
ik naar rust — rust! Ik weet niet, hoe ik het noemen moet.
Het veld wordt al weer omgeploegd; meer en altijd meer
willen de menschen winnen! Zie, de ooievaars komen in zwer-
men, ze stappen op eenigen afstand achter den ploeg aan; —
zegt, gij, Egypte's vogels, denkt gij nog aan den tijd, toen wij,
beiden kinderen nog, in de landen van het noorden kwamen ?
Bloemen brachten we, gouden zonneschijn en groene bosschen ;
nu heeft de wind die al geteisterd, ze worden bruiner en
donkerder, als de boomen van het zuiden, maar dragen geen
gouden vruchten als deze.”
„Wilt gij ze zien®’ vroeg de zomer en hief zijn arm hoog
op, en de bladen van het bosch leken als in rood en goud
gedoopt. Over alle bosschen breidde zich een wonderbare
kleurenpracht uit; in de heggen lichtten hoogroode rozebottels,
aan de takken der vlierboomen hingen groote, zware, zwart.
bruine bessen, de wilde kastanjes vielen rijp uit de zwart-
groene schillen en in het dichte bosch bloeiden de viooltjes
ND Nieuw.