ZIJ DEUGDE NIET,
i me
Geef
1tjes.
die
haar
daar
‚raaf
die
naar
een
)rek
ndin
iden
rme
dig,
‘ing
tot
‘en.
an,
zen
‘te,
ten
had
dat
zij
en
st;
In
kind moest zeggen. Oeh, uit dat huis is veel ellende over mij
gekomen!”
„'t Is waar ook, je hebt immers bij de ouders van den
burgemeester, die nu dood zijn, gediend; maar dat is zeker
al heel lang geleden. Er is van middag een groote maaltijd
bij den burgemeester, daar bijna niets van gekomen was. Was
't niet te laat geweest en al ’t eten al klaar, dan had men
’t nog laten afzeggen. Ik weet dat van den huisknecht; voor
een uur is er een brief gekomen, dat zijn jongste broer in
Kopenhagen gestorven is.”
„Hemel! Is hij dood?” riep de waschvrouw en werd bleek
als een doek.
„Ja‚” zei de andere; „maar hoe trek je je dat zoo aan,
mensch? Maar ik begrijp het; je hebt hem gekend, toen je
er in huis diendet.”
„Dood dus! Hij was de beste, de braafste mensch; er zullen
weinigen zoo voor God komen.” En de tranen rolden haar
over de wangen. „Maar hemel, ik voel mij zoo raar! Zeker
heb ik te veel gedronken; alles danst mij voor de oogen.”
En zij hield zich aan een boom vast.
„Lieve tijd, je bent ziek, buurvrouw,” zei de andere. „Geef
mij den arm maar; ik zal je thuis brengen.”
„Maar waar blijf ik dan met mijn waschgoed ?”
„Daarvoor zal ik wel zorgen. Kom, laat mij je leiden! De
kleine kan blijven om op te passen, tot ik weerom ben en het
boeltje meeneem. Dat is immers maar een kleine moeite.”
En toch knikten haar de knieën onder het lijf.
nIk heb zoo lang in dat koude water gestaan en heb sinds
van morgen niets over de lippen gehad; ik ben bang, dat ik
de koorts zal krijgen. O, Heere Jezus! help mij om naar huis
te komen. Mijn arm kind!” en ze schreide bitter.
Ook de knaap schreide en bleef spoedig alleen bij het natte
waschgoed aan de beek achter. Lanezaam sukkelden de beide