DE TUINMAN,
geleken kinderen van den palm, andere schenen de ouders
van het fijn, sierlijk gewas te zijn, dat wij venushaar noemen.
Hier stond de geringgeschatte klis, die in hare frischheid
schoon genoeg is, om er mee in een bouquet te prijken. De klis
stond op drogen grond; in vochtiger grond tierde de hoeflatuw,
ook een weinig geachte plant en toch door hare hoogte en
haar prachtig blad zoo schilderachtig schoon. Verscheidene ellen
hoog, bloem aan bloem gedrongen, als een groote, veelarmige
kandelaber, verhief zich de van het veld gehaalde koningskaars.
Hier stonden primulaveren en boschlelies, de wilde calla en
de fijne, driebladige klaver. —- ’t Was een pracht, dat alles
te zien.
Heel vooraan, door ijzerdraad gesteund, stonden lange rijen
van kleine pereboomen, uit Frankrijk ingevoerd. Ze kregen
zon en goede verpleging en droegen goede, saprijke vruchten,
evenals in hun vaderland.
Waar de beide oude, bladerlooze boomen gestaan hadden,
werd een vlaggestok geplant, aan wiens spits de landsvlag
wapperde, en in de nabijheid nog een staak, waarom zich in
den zomer en in den herfst de hoprank met hare geurige
bloesems slingerde, maar waaraan ’s winters, volgens oud ge-
bruik, schoven haver werden opgehangen, opdat de rogels des
hemels om Kersttijd open tafel zouden kunnen houden.
„De goede Larsen wordt sentimenteel op zijn ouden dag,”
zei de familie op het slot; „maar bij is ons trouw toegedaan
en genegen.”
Tegen Nieuwjaar verscheen in een der geïllustreerde bladen
van de hoofdstad eene afbeelding van het oude slot; men zag
den vlaggestok en de haverschoven voor de vogelen des hemels
in den gezegenden Kersttijd, en ’t werd als een gelukkige
inval vermeld, „dat een oud gebruik hier weer ingevoerd en
in eere gebracht was. ’t Scheen zoo gepast, juist voor dat
oude slot.”