HET OUDE HUIS.
toen de oude man er op speelde en daarbij eene melodie neuriede.
„Ja, die daar, die kon zingen!” zeide hij en knikte daarbij
het portret toe, dat hij bij den uitdrager gekocht had; en de
oogen van den ouden man glinsterden van een ongewoon vuur.
„Ik wil ten strijde! Ten strijde!” riep de tinnen soldaat
zoo hard, als hij kon, en wipte van de tafel, zoodat hij op
den grond tuimelde.
Ja, waar bleef hij? De oude man zocht, de kleine knaap
zocht, maar hij was en bleef weg. „Ik zal hem wel vinden,”
zeide de oude man eindelijk, maar hij vond hem nooit terug:
de vloer was al te open en vol gaten. De tinnen soldaat was
door eene spleet gevallen, en daar lag hij nu als in een
open graf.
En de dag ging voorbij, en de kleine jongen kwam thuis;
en de week ging voorbij en nog vele daarna. De vensterruiten
waren geheel bevroren, en de kleine knaap moest er op
ademen om een kijkgat naar het oude huis te maken; er
was sneeuw gewaaid in al het snijwerk en de opschriften, en
de geheele stoep was ook met sneeuw bedekt, alsof er geen
sterveling in huis was. Er was dan ook niemand in huis: de
oude man was dood!
Dien avond hield er een wagen voor de deur stil en men
legde hem toen in eene doodkist; bij zou buiten op het land
in zijn familiegraf ter ruste gelegd worden. Daar werd bj nu
naar toe gereden, maar niemand volgde achter het lijk, want
al zijne vrienden waren dood. En de kleine jongen wierp
de doodkist, toen ze daar zoo voorbij gereden werd, kus-
handjes achterna.
Eenige dagen daarna werd er verkooping in het oude huis
gehouden, en de kleine zag uit het venster, hoe men de oude
ridders en de oude dames, de bloempotten met de lange ooren,
de stoelen en de oude kasten wegdroeg. Het een kwam bier,
het ander elders terecht; háár portret, dat bij den uitdrager