HET VUURSLAG.
heelen weg moest bestrooien, dien de hond met de prinses volgde.
Des nachts kwam nu de hond weer, nam de prinses op zijn
rug en liep met haar naar den soldaat, die haar zoo lief had
en Zoo graag een prins had willen zijn, om haar tot vrouw
te kunnen krijgen.
De hond merkte er niets van, dat het meel in een lange
streep op den grond was neergevallen, van het paleis af tot
aan het venster van den soldaat, waar hij met de prinses bin-
nen ging. Des morgens moesten de koning en de koningin nu
wel zien, waar hunne dochter geweest was, en toen grepen zij
den soldaat en zetten hem in de gevangenis.
Daar zat hij nu. Ba, wat was het daar donker en vervelend ! En
men zei hem: „Morgen zult gij gehangen worden.” Toen hij
dat hoorde, was hij niet heel vroolijk en ’t ongeluk wou ook,
dat hij zijn vuurslag op zijne kamer had achtergelaten. Den
volgenden morgen kon hij door het tralievenster zijner gevan-
genis zien, hoe het volk in grooten getale naar buiten stroomde
om hem te zien ophangen. Hij hoorde trommen en zag de
soldaten oprukken. Alle menschen liepen uit; daaronder was
ook een schoenmakersjongen met schootsvel en pantoffels; die
liep zoo in galop voort, dat hem een pantoffel van den voet
af en juist tegen den muur vloog, waarachter de soldaat zat
en door het venster naar buiten keek.
nHe, schoenmakersjongen! Je behoeft zoo’n haast niet te ma-
ken!” schreeuwde de soldaat. „Er komt toch niets van, voor en
aleer ik er bij ben! Maar wil je eens hard loopen naar de
kamer, waar ik gewoond heb, en mijn vuurslag voor mij halen,
dan zal je een gulden hebben! Maar je moet haast maken”
De schoenmakersjongen wilde gaarne den gulden verdienen,
vloog weg om het vuurslag te halen, bracht dat den soldaat,
en — ja, nu zullen we wat hooren!
Buiten de stad was eene groote galg opgericht; daar om
heen atonden de soldaten en meer dan honderdduizend men.