IB EN CHRISTIENTJE.,
heel ander deel van het bosch. Met moeite klommen zij de
hoogte op; aan de andere zijde was eene steile helling, aan
den voet waarvan zich een helder, doorzichtig meer uitstrekte.
Aan de oppervlakte bevonden zich heele Scharen van vis-
schen, door de zon verlicht, Nevens hen hingen de struiken
vol hazelnoten, tot zeven noten in éen tros; dat was vreemd,
ze plukten en kraakten die en aten de kernen, die nog niet
eens rijp waren. Toen plotseling eene verrassing en een schrik.
Eene hoog opgeschoten, oude vrouw van bruine huidkleur en
met zwart, glanzend haar stond, uit de struiken tredende, eens-
klaps voor hen. Het wit in hare oogen glinsterde als bij een
neger, zij had een pak op den rug en een langen stok in de
hand. ’t Was eene Heidin. De kinderen verstonden niet dadelijk,
wat zij zeide; zij haalde drie groote noten uit haar zak; daar
zaten de wonderlijkste dingen in, zei ze; ’t waren toovernoten.
Ib keek de vrouw aan; ze was heel vriendelijk. Dat gaf
hem moed en hij vroeg, of zij hem de noten wou geven. Zij
deed dat en plukte zich een zak vol van den naasten struik.
En Ib en Christientje keken de drie toovernoten met groote
oogen aan.
„Zit hierin een wagen met paarden?” vroeg Ib.
„Een gouden koets en gouden paarden,” zei de vrouw.
„Dan geef ze mij!” riep Christientje. Tb gaf ze haar en de
Heidin knoopte ze in haar halsdoek,
„Is daarin een mooi halsdoekie, zoo als Christienties 9”
vroeg Ib.
„Tien halsdoeken,”’ antwoordde de vrouw: „ook mooie kleeren,
kousen en hoed.”
„Dan wil ik ook die hebben,” zei Christientje, en nu gaf
Ib haar ook de tweede noot. De derde was heel klein en
zwart. „Hou jij die,” zeide Christientje; „ze is ook mooi.”
„En wat zit er in?” vroeg Ib.
„Het allerbeste voor je,” zei de Heidin